Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
accelerate /əkˈsel.ə.reɪt/ = VERB: versnellen, bespoedigen, accelereren, vervroegen, verhaasten, te vroeg dateren; USER: versnellen, bespoedigen, te versnellen, versnellen van, versnelling

GT GD C H L M O
accelerated /əkˈsel.ə.reɪt/ = ADJECTIVE: versneld; USER: versneld, versnelde, sneller, versnellen, versnelling

GT GD C H L M O
access /ˈæk.ses/ = NOUN: toegang, toegankelijkheid, vlaag, oprit, opwelling, genaakbaarheid, vatbaarheid, nadering, aangroeiing, aanval, vermeerdering, toeneming; USER: toegang, toegang tot, Nog, naar, openen

GT GD C H L M O
addition /əˈdɪʃ.ən/ = NOUN: toevoeging, optelling, toeslag, bijvoeging, bijvoegsel, aanvoegsel; USER: toevoeging, Daarnaast, Bovendien, Naast, aanvulling

GT GD C H L M O
advance /ədˈvɑːns/ = NOUN: voorschot, vooruitgang, bevordering; VERB: bevorderen, vooruitgaan, vervroegen, voorschieten, vorderen, verhogen, oprukken, vorderingen maken, aanvoeren; USER: vooruitgaan, voorschot, voorschieten, bevorderen, vooruitgang

GT GD C H L M O
advancements /ədˈvɑːns.mənt/ = NOUN: bevordering, promotie, voortgang, vordering; USER: ontwikkelingen, vooruitgang, verbeteringen, vorderingen, de vooruitgang

GT GD C H L M O
ai /ˌeɪˈaɪ/ = USER: ai, aI Type, KI

GT GD C H L M O
aimed /eɪm/ = VERB: streven, richten, beogen, mikken, doelen, viseren; USER: gericht, die gericht, doel, gericht zijn, ter

GT GD C H L M O
alliance /əˈlaɪ.əns/ = NOUN: bondgenootschap, verbond, verbintenis, huwelijk, verwantschap, huwelijksband; USER: bondgenootschap, verbond, alliantie, alliantie overgestapt, van alliantie

GT GD C H L M O
also /ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks; USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien

GT GD C H L M O
amount /əˈmaʊnt/ = NOUN: bedrag, aantal, som, getal, tal, quantum; VERB: bedragen, neerkomen, belopen; USER: bedrag, bedragen, hoeveelheid, aantal, bedrag dat

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
announced /əˈnaʊns/ = VERB: aankondigen, bekendmaken, aanmelden, aandienen, adverteren, afroepen; USER: aangekondigd, kondigde, aangekondigde, bekendgemaakt, bekend

GT GD C H L M O
announcements /əˈnaʊns.mənt/ = NOUN: aankondiging, bekendmaking, aanmelding, verkondiging; USER: aankondigingen, mededelingen, advertenties, Mededelingen van, de advertenties

GT GD C H L M O
announces /əˈnaʊns/ = VERB: aankondigen, bekendmaken, aanmelden, aandienen, adverteren, afroepen; USER: kondigt, kondigt aan, aankondigt, bekend, maakt bekend

GT GD C H L M O
another /əˈnʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, nog een, tweede, nog één; USER: ander, nog een, andere, een andere, een ander

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
area /ˈeə.ri.ə/ = NOUN: gebied, ruimte, terrein, areaal, vlakte, vlakteïnhoud; USER: gebied, ruimte, omgeving, oppervlakte, regio

GT GD C H L M O
artificial /ˌɑː.tɪˈfɪʃ.əl/ = ADJECTIVE: kunstmatig, gekunsteld, gemaakt, onnatuurlijk; USER: kunstmatig, kunstmatige, artificiële, kunstlicht, kunst

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
assistant /əˈsɪs.tənt/ = NOUN: assistent, adjunct, hulp, helper, medehelper, medehelpster; ADJECTIVE: behulpzaam, helpend; USER: assistent, medewerker, assistant, assistente

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
automotive /ˌôtəˈmōtiv/ = ADJECTIVE: automoiel-; USER: automotive, automobiel, auto, automobielsector, automobiele

GT GD C H L M O
autonomous /ɔːˈtɒn.ə.məs/ = ADJECTIVE: autonoom, onafhankelijk, zelfbesturend; USER: autonoom, autonome, zelfstandige, de autonome, zelfstandig

GT GD C H L M O
begin /bɪˈɡɪn/ = VERB: beginnen, aanvangen, aanbinden; USER: beginnen, begint, te beginnen, begin, beginnen met

GT GD C H L M O
beginning /bɪˈɡɪn.ɪŋ/ = NOUN: begin, aanvang, ontstaan; USER: begin, beginnen, begint, het begin, beginnend

GT GD C H L M O
blueprint /ˈbluː.prɪnt/ = NOUN: plan; VERB: ontwerpen; USER: plan, blauwdruk, blueprint, blauwdruk van

GT GD C H L M O
board /bɔːd/ = NOUN: boord, bestuur, plank, karton, tafel, bestuurstafel; VERB: enteren, beplanken, aanklampen, beschieten, zich vastklampen aan; USER: boord, bestuur, plank, raad, board

GT GD C H L M O
breakthrough /ˈbreɪk.θruː/ = NOUN: doorbraak; USER: doorbraak, baanbrekende, doorbraak te, doorbraaktijd

GT GD C H L M O
bring /brɪŋ/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren; USER: brengen, te brengen, breng, doen, mee

GT GD C H L M O
build /bɪld/ = VERB: bouwen, maken, aanleggen, construeren, stichten, aanbouwen; NOUN: bouw, lichaamsbouw, vorm, bouwwijze, gedaante, snit; USER: bouwen, bouw, te bouwen, opbouwen, bouwen van

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
called /kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen, aanlopen, melden, lokken; USER: genoemd, riep, genaamd, heet, geroepen

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
car /kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen; USER: auto, wagen, de auto, car

GT GD C H L M O
carmaker /ˈkɑːmeɪkə(r)/ = USER: autofabrikant, autoconstructeur, autobouwer, autoproducent, carmaker,

GT GD C H L M O
cars /kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen; USER: auto's, auto, wagens, autos

GT GD C H L M O
ceo /ˌsiː.iːˈəʊ/ = USER: ceo, cEO van, directeur, algemeen directeur

GT GD C H L M O
ces /ˈsɜː.vɪks/ = USER: ces, de CES, kantoren,

GT GD C H L M O
chairman /-mən/ = NOUN: voorzitter, president, preses, praeses; USER: voorzitter, de voorzitter, voorzitter van, Chairman

GT GD C H L M O
challenges /ˈtʃæl.ɪndʒ/ = NOUN: uitdaging, wraking, protest, exceptie; VERB: uitdagen, betwisten, opkomen tegen, tarten, wraken, trotseren, aanroepen, uittarten; USER: uitdagingen, problemen, uitdaging, de uitdagingen

GT GD C H L M O
chapter /ˈtʃæp.tər/ = NOUN: hoofdstuk, kapittel, chapiter; USER: hoofdstuk, het hoofdstuk, hoofdstuk wordt, Chapter, kapittel

GT GD C H L M O
chief /tʃiːf/ = NOUN: hoofd, chef, leider, baas, overste, hoofdman, aanvoerder, bevelhebber, gebieder; ADJECTIVE: hoofd-; USER: chef, leider, hoofd, chief, opperhoofd

GT GD C H L M O
cities /ˈsɪt.i/ = NOUN: City; USER: steden, steden beoordeeld

GT GD C H L M O
combines /kəmˈbaɪn/ = VERB: combineren, samenvoegen, verenigen, verbinden; USER: combineert, combinatie, gecombineerd, combinatie van, een combinatie

GT GD C H L M O
coming /ˈkʌm.ɪŋ/ = NOUN: komst, aankomst; ADJECTIVE: afkomstig, komend, aanstaande, toekomstig; USER: komst, komend, afkomstig, komende, komen

GT GD C H L M O
commerce /ˈkɒm.ɜːs/ = NOUN: handel, verkeer, omgang, nering, koopmanschap, kleuren; USER: handel, commerce, koophandel, commercie

GT GD C H L M O
commercial /kəˈmɜː.ʃəl/ = ADJECTIVE: commercieel, handels-; NOUN: handelsreiziger; USER: commercieel, commerciële, handel, commerciele

GT GD C H L M O
companies /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: bedrijven, vennootschappen, ondernemingen

GT GD C H L M O
company /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: vennootschap, gezelschap, maatschappij, firma, bedrijf

GT GD C H L M O
connected /kəˈnek.tɪd/ = ADJECTIVE: aangesloten, samenhangend; USER: aangesloten, verbonden, verband, verbinding, verbonden is

GT GD C H L M O
consumer /kənˈsjuː.mər/ = NOUN: consument, verbruiker, gebruiker, afnemer; USER: consument, de consument, consumenten, consumentenbescherming, van de consument

GT GD C H L M O
continuing /kənˈtɪn.juː/ = VERB: voortzetten, vervolgen, voortduren, voortgaan, aanhouden, duren, verlengen, bestendigen, prolongeren; USER: voortgezette, voortdurende, voortgezet, voortzetting, aanhoudende

GT GD C H L M O
could /kʊd/ = VERB: kon; USER: kon, konden, kan, kunnen, zou

GT GD C H L M O
decisions /dɪˈsɪʒ.ən/ = NOUN: besluit, beslissing, uitspraak, uitslag, beslistheid; USER: beslissingen, besluiten, beschikkingen, de besluiten, besluiten van

GT GD C H L M O
deliver /dɪˈlɪv.ər/ = VERB: leveren, afleveren, bezorgen, geven, verlossen, bevrijden, afgeven, overhandigen, overbrengen, bestellen, uitreiken, ter hand stellen; USER: leveren, te leveren, levert, bieden, bezorgen

GT GD C H L M O
demonstrated /ˈdem.ən.streɪt/ = VERB: tonen, aantonen, demonstreren, bewijzen, vertonen, uiten, aan de dag leggen; USER: aangetoond, gedemonstreerd, toonde, bewezen, toonden

GT GD C H L M O
demonstration /ˌdem.ənˈstreɪ.ʃən/ = NOUN: demonstratie, bewijs, betoging, manifestatie, betoog, vertoning, vertoog; USER: demonstratie, demonstratieprojecten, bewijs, betoging

GT GD C H L M O
designated /ˈdezigˌnāt/ = VERB: aanduiden, aanwijzen, bestemmen, noemen; USER: aangewezen, aangeduid, aangegeven, aangeduide, wijzen

GT GD C H L M O
develop /dɪˈvel.əp/ = VERB: ontwikkelen, maken, uitbreiden, ontvouwen, ontginnen, doen ontstaan, formeren; USER: ontwikkelen, te ontwikkelen, ontwikkeling, ontwikkeling van, de ontwikkeling

GT GD C H L M O
developed /dɪˈvel.əpt/ = ADJECTIVE: ontwikkelend; USER: ontwikkeld, ontwikkelde, ontwikkelden, ontwikkeling, ontwikkelen

GT GD C H L M O
developing /dɪˈvel.ə.pɪŋ/ = VERB: ontwikkelen, maken, uitbreiden, ontvouwen, ontginnen, doen ontstaan, formeren; USER: ontwikkelen, het ontwikkelen van, ontwikkelen van, het ontwikkelen, ontwikkeling

GT GD C H L M O
development /dɪˈvel.əp.mənt/ = NOUN: ontwikkeling, evolutie, verloop, bebouwing, ontvouwing; USER: ontwikkeling, de ontwikkeling, ontwikkeling van, ontwikkelen, de ontwikkeling van

GT GD C H L M O
drive /draɪv/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven; NOUN: rit, oprit, oprijlaan, rijtoer, drijfjacht; USER: drijven, besturen, autorijden, rijden, rijdt

GT GD C H L M O
driven /ˈdrɪv.ən/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven, afjagen, drijfjacht houden; USER: gedreven, gereden, aangedreven, aangestuurd, verdreven

GT GD C H L M O
driverless = USER: driverless, driver, stuurprogramma, zonder stuurprogramma

GT GD C H L M O
drivers /ˈdraɪ.vər/ = NOUN: bestuurder, chauffeur, drijver, koetsier, aandrijver, menner, voerman, wagenmenner, conducteur, drijfwiel, stukrijder; USER: drivers, chauffeurs, bestuurders, stuurprogramma

GT GD C H L M O
driving /ˈdraɪ.vɪŋ/ = NOUN: aandrijving, het autorijden, drijfwerk, drift; ADJECTIVE: drijf, krachtig, aandrijvings, heftig, sterk; USER: rijden, driving, drijven, drijvende, rijdt

GT GD C H L M O
e /iː/ = NOUN: mi

GT GD C H L M O
economic /iː.kəˈnɒm.ɪk/ = ADJECTIVE: economisch, zuinig, spaarzaam; USER: economisch, economische, de economische, economie

GT GD C H L M O
efficient /ɪˈfɪʃ.ənt/ = ADJECTIVE: doeltreffend; USER: doeltreffend, efficiënte, efficiënt, efficiënter, doeltreffende

GT GD C H L M O
electric /ɪˈlek.trɪk/ = ADJECTIVE: elektrisch; USER: elektrisch, elektrische, electrische, elektromotor, elektriciteit

GT GD C H L M O
electronics /ɪˌlekˈtrɒn.ɪks/ = NOUN: elektronica; USER: elektronica, Electronics, Elektrotechniek, elektronika

GT GD C H L M O
emission /ɪˈmɪʃ.ən/ = NOUN: emissie, uitzending, uitstraling, uitgifte, uitvaardiging; USER: emissie, uitstoot, emissies

GT GD C H L M O
emissions /ˈkɑː.bən iˌmɪʃ.ənz/ = NOUN: emissie, uitzending, uitstraling, uitgifte, uitvaardiging; USER: uitstoot, emissies, emissie, de uitstoot

GT GD C H L M O
enable /ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven; USER: in staat stellen, JavaScript, staat, kunnen, mogelijk

GT GD C H L M O
enabling /ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven; USER: waardoor, inschakelen, zodat, mogelijk, waarmee

GT GD C H L M O
engagement /enˈgājmənt/ = NOUN: engagement, verloving, verbintenis, afspraak, verplichting, indienstneming, gevecht, treffen, betrekking; USER: engagement, verloving, betrokkenheid, overeenkomst, opdracht

GT GD C H L M O
entrepreneurs /ˌɒn.trə.prəˈnɜːr/ = NOUN: impresario; USER: ondernemers, ondernemer, ondernemers te

GT GD C H L M O
environment /enˈvīrənmənt,-ˈvī(ə)rn-/ = NOUN: milieu, omgeving, omsingelen, medium; USER: milieu, omgeving, klimaat, milieu te

GT GD C H L M O
everyone /ˈev.ri.wʌn/ = PRONOUN: iedereen, ieder, iedere, al, elk, alleman; USER: iedereen, ieder

GT GD C H L M O
exactly /ɪɡˈzækt.li/ = ADVERB: precies, juist, nauwkeurig, nauwgezet, stipt, accuraat; USER: precies, exact, juist, echt, nauwkeurig

GT GD C H L M O
executive /ɪɡˈzek.jʊ.tɪv/ = ADJECTIVE: uitvoerend; NOUN: uitvoerende macht, bestuur, uitvoerend lichaam; USER: uitvoerend, uitvoerende macht, uitvoerende, executive, de uitvoerende

GT GD C H L M O
exist /ɪɡˈzɪst/ = VERB: bestaan, leven; USER: bestaan, bestaat, er, aanwezig, bestaande

GT GD C H L M O
expand /ɪkˈspænd/ = VERB: uitbreiden, uitzetten, verruimen, ontwikkelen, ontplooien, uitdijen, uitwerken, doen toenemen, uitspreiden, loskomen; USER: uitbreiden, breiden, uit te breiden, vergroten, te breiden

GT GD C H L M O
exploring /ɪkˈsplɔːr/ = NOUN: ontdekkingsreis; USER: verkennen, verkenning, het verkennen, het verkennen van, verkennen van

GT GD C H L M O
fatality /fəˈtæl.ə.ti/ = NOUN: fataliteit, dodelijk ongeluk, fat; USER: fataliteit, noodlottigheid, fatality, dodelijk, verkeersdode

GT GD C H L M O
first /ˈfɜːst/ = NOUN: eerste, eerste plaats, eerste prijs, eerste stem; ADJECTIVE: eerste, eerst, voornaamst, first-, first, eerst, voor het eerst, ten eerste, eerder, primo, eerstens, liever; USER: eerste, eerst, als eerste, de eerste, Elke optie

GT GD C H L M O
five /faɪv/ = USER: five-, five, vijf

GT GD C H L M O
focus /ˈfəʊ.kəs/ = NOUN: focus, brandpunt, haard, centrum; VERB: verzamelen, bijeenkomen, opeenhopen; USER: focus, richten, concentreren, gericht, zich richten

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
foundation /faʊnˈdeɪ.ʃən/ = NOUN: stichting, fundament, fundering, oprichting, grondslag, grondvesting, fondement, studiefonds; USER: stichting, fundament, fundering, Foundation, basis

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
full /fʊl/ = ADVERB: vol, ten volle, helemaal, volmaakt, in alle opzichten, vlak; ADJECTIVE: volledig, vol, gevuld, verzadigd, voltallig; NOUN: volheid, volle maat; USER: vol, volledig, volledige, volle, full

GT GD C H L M O
functionality /ˌfʌŋk.ʃənˈæl.ə.ti/ = USER: functionaliteit, functies, functie, de functionaliteit

GT GD C H L M O
further /ˈfɜː.ðər/ = ADJECTIVE: verder, nader; ADVERB: verder, nader; VERB: bevorderen; USER: verder, verdere, meer, verder te, nadere

GT GD C H L M O
future /ˈfjuː.tʃər/ = NOUN: toekomst, aanstaande, toekomende tijd, wezenstrek; ADJECTIVE: toekomstig, aanstaande, toekomend, beginnend; USER: toekomst, toekomstig, toekomstige, de toekomst, de toekomstige

GT GD C H L M O
generation /ˌdʒen.əˈreɪ.ʃən/ = NOUN: generatie, geslacht, voortbrenging, voortplanting; USER: generatie, genereren, opwekking, productie, generation

GT GD C H L M O
get /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen; NOUN: jongen; USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen

GT GD C H L M O
global /ˈɡləʊ.bəl/ = ADJECTIVE: wereld-; USER: globale, wereldwijde, global, mondiale, globaal

GT GD C H L M O
groundwork /ˈɡraʊnd.wɜːk/ = NOUN: grondslag, onderbouw; USER: grondslag, basis, grondwerk, basis te

GT GD C H L M O
hailing /hāl/ = VERB: hagelen; USER: meldplicht, begroeten, hailing, het begroeten, afkomstig,

GT GD C H L M O
has /hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over

GT GD C H L M O
having /hæv/ = NOUN: bezit, have, vermogen, eigendom; USER: hebben, het hebben, met, het hebben van, hebben van

GT GD C H L M O
help /help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen; NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster; USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij

GT GD C H L M O
highway /ˈhaɪ.weɪ/ = NOUN: snelweg, grote weg, autobaan, verkeersweg, straatweg, postweg; ADJECTIVE: chausse; USER: snelweg, weg, de snelweg, highway, autosnelweg

GT GD C H L M O
his /hɪz/ = PRONOUN: zijn, van hem, de zijne, het zijne; USER: zijn, hij

GT GD C H L M O
how /haʊ/ = ADVERB: hoe; NOUN: manier, wijze, wijs; CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat; USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier

GT GD C H L M O
human /ˈhjuː.mən/ = ADJECTIVE: menselijk, mensen-, goedhartig; USER: menselijk, menselijke, mens, de menselijke, mensenrechten

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
include /ɪnˈkluːd/ = VERB: omvatten, bevatten, behelzen, inhouden, insluiten, meetellen, meerekenen, begrijpen, in zich sluiten, mederekenen; USER: omvatten, bevatten, zijn, onder, onder andere

GT GD C H L M O
included /ɪnˈkluːd/ = ADJECTIVE: ingesloten; USER: opgenomen, inclusief, meegeleverd, inbegrepen, begrepen

GT GD C H L M O
includes /ɪnˈkluːd/ = VERB: omvatten, bevatten, behelzen, inhouden, insluiten, meetellen, meerekenen, begrijpen, in zich sluiten, mederekenen; USER: omvat, bevat, inclusief, bestaat, is inclusief

GT GD C H L M O
ingenuity /ˌinjəˈn(y)o͞oitē/ = NOUN: vindingrijkheid, vernuft, vernuftigheid; USER: vernuft, vindingrijkheid, inventiviteit, vernuftigheid

GT GD C H L M O
innovation /ˌɪn.əˈveɪ.ʃən/ = NOUN: innovatie, nieuwigheid, verandering; USER: innovatie, vernieuwing, innovaties, innovatie te

GT GD C H L M O
innovations /ˌɪn.əˈveɪ.ʃən/ = NOUN: innovatie, nieuwigheid, verandering; USER: innovaties, vernieuwingen, innovatie, innovaties op

GT GD C H L M O
integrate /ˈɪn.tɪ.ɡreɪt/ = VERB: integreren, volledig maken, verenigen; USER: integreren, te integreren, integratie, integratie van, geïntegreerd

GT GD C H L M O
integrated /ˈɪn.tɪ.ɡreɪt/ = VERB: integreren, volledig maken, verenigen; USER: geïntegreerd, geïntegreerde, opgenomen, integreren, integratie

GT GD C H L M O
integration /ˈɪn.tɪ.ɡreɪt/ = NOUN: het groter maken; USER: integratie, de integratie, integratie van, integreren

GT GD C H L M O
intelligence /inˈtelijəns/ = NOUN: verstand, intellect, vernuft, nieuws, bevattingsvermogen, verkenning, mededelingen, navorsing, berichten; ADJECTIVE: intelligentie-; USER: verstand, intelligentie, inlichtingen, intelligence, inlichtingendiensten

GT GD C H L M O
intelligent /inˈtelijənt/ = ADJECTIVE: intelligent, verstandig, schrander, knap, bevattelijk, vlug van begrip; USER: intelligent, intelligente, slimme, intelligenter, verstandig

GT GD C H L M O
internet /ˈɪn.tə.net/ = USER: internet, internet te, internetverbinding, Internetvoorzieningen, Internetbron

GT GD C H L M O
into /ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per; USER: in, tot, naar, in de, op

GT GD C H L M O
invite /ɪnˈvaɪt/ = VERB: uitnodigen, nodigen, verzoeken, vragen, inviteren, noden, opwekken; USER: uitnodigen, nodigen, uitnodiging, uit te nodigen, invite

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
its /ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn; USER: zijn, haar, de, het, een

GT GD C H L M O
january /ˈdʒæn.jʊ.ri/ = NOUN: januari, louwmaand; ADJECTIVE: januari-

GT GD C H L M O
japanese /ˌdzæp.əˈniːz/ = ADJECTIVE: Japans, Japanse; NOUN: Japanner, Japannees; USER: Japanse, Japans, japanese, japanner, Japanners

GT GD C H L M O
join /dʒɔɪn/ = VERB: zich aansluiten, toetreden tot, samenvoegen, verenigen, toevoegen, ontmoeten, zich verenigen, bijvoegen, opstappen; NOUN: verbinding, koppeling, verbindingsplaats; USER: toetreden tot, zich aansluiten, sluiten, toetreden, deelnemen

GT GD C H L M O
key /kiː/ = NOUN: toets, sleutel, spie, toonaard, klavier, sluitsteen, pin, toon, wig, stemming; VERB: bevestigen, spannen; USER: sleutel, toets, belangrijke, belangrijkste

GT GD C H L M O
keynote /ˈkiː.nəʊt/ = NOUN: grondtoon, leuze, leus, rede ter uiteenzetting voor bepaalde politiek; VERB: uiteenzetten; USER: grondtoon, keynote, hoofdspreker

GT GD C H L M O
knowledge /ˈnɒl.ɪdʒ/ = NOUN: kennis, wetenschap, medeweten, bekendheid, kunde, geleerdheid; USER: kennis, kennis van, kennis te, wetenschap, medeweten

GT GD C H L M O
lane /leɪn/ = NOUN: steeg, rijstrook, laantje, pad, weggetje, route, landweg, weghelft, kegelbaan; USER: rijstrook, steeg, lane, baan, laan

GT GD C H L M O
latest /ˈleɪ.tɪst/ = ADJECTIVE: laatst; NOUN: laatste nieuws, laatste mode; USER: laatst, nieuwste, laatste, recentste, meest recente

GT GD C H L M O
launch /lɔːntʃ/ = VERB: lanceren, uitbrengen, ontketenen, uitschrijven, op de markt brengen, afschieten, werpen, te water laten; NOUN: lancering, begin, barkas, tewaterlating; USER: lanceren, lancering, starten, te lanceren, te starten

GT GD C H L M O
lay /leɪ/ = VERB: leggen, opleggen, neerleggen, aanleggen, plaatsen, zetten, richten; ADJECTIVE: leken-; NOUN: leg, het leggen, ligging, lied; USER: leggen, leg, lag, lay, te leggen

GT GD C H L M O
leadership /ˈliː.də.ʃɪp/ = NOUN: leiderschap, leiding; USER: leiderschap, leiding, leiders, leidinggevende, leidende

GT GD C H L M O
leading /ˈliː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: toonaangevend, leidend, vooraanstaand, eerste, toongevend, voornaamst, hoofd-; NOUN: leiding, bestuur; USER: leidend, toonaangevend, leiding, toonaangevende, leidt

GT GD C H L M O
leaf /liːf/ = NOUN: blad, vel, deurvleugel, gebladerte, vizierklep; USER: blad, leaf, bladeren, blad van

GT GD C H L M O
leafs /ˈbeɪ ˌliːf/ = USER: doorbladert, bladeren, blaadjes, leafs, doorbladeren,

GT GD C H L M O
lives /laɪvz/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling; USER: leven, levens, woont, leeft, leven te

GT GD C H L M O
made /meɪd/ = ADJECTIVE: verzonnen, afgericht, kunstmatig in elkaar gezet; USER: gemaakt, maakte, gesteld, gedaan, maakten

GT GD C H L M O
make /meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; NOUN: merk, fabrikaat; USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt

GT GD C H L M O
metropolitan /ˌmet.rəˈpɒl.ɪ.tən/ = ADJECTIVE: metropolitaans, aartsbisschoppelijk, van de hoofdstad, van de wereldstad, tot hoofdstad behorend; NOUN: metropoliet, bewoner van hoofdstad, aartsbisschop; USER: metropolitaans, metropoliet, grootstedelijke, grootstedelijk, stedelijke

GT GD C H L M O
millions /ˈmɪl.jən/ = USER: miljoenen, miljoen, miljoenen mensen

GT GD C H L M O
mobility /məʊˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: mobiliteit, beweeglijkheid; USER: mobiliteit, de mobiliteit, mobiliteit van, de mobiliteit van, beweeglijkheid

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
most /məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst; ADVERB: meest, zeer, hoogst; USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest

GT GD C H L M O
nasa /ˈnæs.ə/ = USER: nasa, de NASA, van NASA

GT GD C H L M O
near /nɪər/ = ADVERB: nabij, dichtbij, bijna, zuinig; PREPOSITION: nabij; VERB: naderen; ADJECTIVE: aanstaande, komend, dichtbijzijnd, eerstvolgend, naverwant, nauw; USER: dichtbij, nabij, buurt, buurt van, de buurt

GT GD C H L M O
needed /ˈniː.dɪd/ = VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden; USER: nodig, nodig is, nodig zijn, benodigde, die nodig

GT GD C H L M O
new /njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt; USER: nieuw, nieuwe, new

GT GD C H L M O
next /nekst/ = ADJECTIVE: naast, volgend, aanstaande, eerstvolgend, eerstkomend, toekomend; ADVERB: naast, vervolgens, daarna, de volgende keer, toen; USER: volgende, volgend, naast, komende, next

GT GD C H L M O
non /nɒn-/ = PREFIX: niet-, non-, vrij; USER: niet, non, zonder, derde

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
officer /ˈɒf.ɪ.sər/ = NOUN: officier, ambtenaar, beambte, deurwaarder, politieagent, dienaar; VERB: van officieren voorzien, aanvoeren; USER: officier, ambtenaar, officer, functionaris, ordonnateur

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
others /ˈʌð.ər/ = USER: anderen, andere, meer, anderen te

GT GD C H L M O
our /aʊər/ = PRONOUN: onze, ons; USER: onze, ons, Aanbevolen

GT GD C H L M O
part /pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij; VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan; USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit

GT GD C H L M O
partner /ˈpɑːt.nər/ = NOUN: partner, vennoot, compagnon, deelgenoot, maat, makker, gezel, aandeelhebber; VERB: koppelen; USER: partner, partnerlanden, Leveringspartner, partners, partnerorganisaties

GT GD C H L M O
partners /ˈpɑːt.nər/ = NOUN: partner, vennoot, compagnon, deelgenoot, maat, makker, gezel, aandeelhebber; VERB: koppelen; USER: partners, partner

GT GD C H L M O
partnership /ˈpɑːt.nə.ʃɪp/ = NOUN: vennootschap, deelvennootschap; USER: vennootschap, partnerschap, samenwerking, partnership, samenwerkingsverband

GT GD C H L M O
partnerships /ˈpɑːt.nə.ʃɪp/ = NOUN: vennootschap, deelvennootschap; USER: partnerschappen, partnerships, samenwerkingsverbanden, samenwerking, partnerschap

GT GD C H L M O
people /ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente; VERB: bevolken, bevolkt worden; USER: mensen, personen, volk, mensen die, men

GT GD C H L M O
personal /ˈpɜː.sən.əl/ = ADJECTIVE: persoonlijk, lichamelijk; NOUN: persoonlijk voornaamwoord; USER: persoonlijk, persoonlijke, persoonsgegevens, personal, eigen

GT GD C H L M O
phase /feɪz/ = NOUN: fase, stadium, schijngestalte, kwartier; VERB: geleidelijk invoeren; USER: fase, phase, fase van

GT GD C H L M O
physical /ˈfɪz.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: fysiek, lichamelijk, fysisch, materieel, natuurkundig, natuurwetenschappelijk, natuurfilosofisch, natuur-; NOUN: lichamelijk onderzoek; USER: fysiek, lichamelijk, fysisch, fysieke, lichamelijke

GT GD C H L M O
pioneered /ˌpaɪəˈnɪər/ = VERB: leiden, pionierswerk doen voor, baanbrekerswerk verrichten, invoeren, de weg bereiden voor, het eerst aanpakken; USER: pionier, pionierde, gepionierd, pionier in, een pionier

GT GD C H L M O
plan /plæn/ = NOUN: plan, plattegrond, schema, ontwerp, bedoeling, tekening, vlak, doel, methode, schets; VERB: ontwerpen, plannen maken; USER: plan, plannen, van plan, plan van, gepland

GT GD C H L M O
planning /ˈplæn.ɪŋ/ = NOUN: planning, het ontwerpen, opzet, regeling; USER: planning, plan, van plan, plannen, het plannen

GT GD C H L M O
plans /plæn/ = NOUN: plan, plattegrond, schema, ontwerp, bedoeling, tekening, vlak, doel, methode, schets; VERB: ontwerpen, plannen maken; USER: plannen, de plannen, plan, plannen voor, plannen van

GT GD C H L M O
platform /ˈplæt.fɔːm/ = NOUN: platform, perron, podium, verhoging, tribune, spreekgestoelte, plateauzool, balkon, terras, leiding, sprekers, program van politieke partij; VERB: op een podium plaatsen, spreken vanaf podium; USER: platform, platform te, platform voor, perron

GT GD C H L M O
platforms /ˈplæt.fɔːm/ = NOUN: platform, perron, podium, verhoging, tribune, spreekgestoelte, plateauzool, balkon, terras, leiding, sprekers, program van politieke partij; VERB: op een podium plaatsen, spreken vanaf podium; USER: platforms, platformen, perrons, platform

GT GD C H L M O
policy /ˈpɒl.ə.si/ = NOUN: politiek, polis, staatkunde, staatsbeleid, overleg, omzichtigheid, staatsmanswijsheid; USER: politiek, polis, beleid, het beleid, beleid van

GT GD C H L M O
potentially /pəˈten.ʃəl.i/ = USER: potentieel, mogelijk, potentie, eventueel, mogelijke

GT GD C H L M O
power /paʊər/ = NOUN: macht, vermogen, kracht, mogendheid, sterkte, gezag, heerschappij; VERB: drijfkracht verschaffen; USER: vermogen, macht, kracht, mogendheid, stroom

GT GD C H L M O
powered /-paʊəd/ = ADJECTIVE: capaciteit; USER: aangedreven, gevoed, powered, ingeschakeld

GT GD C H L M O
prepare /prɪˈpeər/ = VERB: voorbereiden, bereiden, klaarmaken, gereedmaken, toebereiden, aanmaken, opleiden, zich klaar maken; USER: bereiden, voorbereiden, te bereiden, voorbereiding, voor te bereiden

GT GD C H L M O
profit /ˈprɒf.ɪt/ = NOUN: winst, voordeel, baat, profijt, nut, gewin, verdienste; VERB: baten, helpen, voordeel afwerpen voor, van nut zijn; USER: winst, profit, resultaat, voordeel

GT GD C H L M O
rc

GT GD C H L M O
represents /ˌrep.rɪˈzent/ = VERB: vertegenwoordigen, voorstellen, weergeven, verbeelden, uitbeelden, afbeelden; USER: vertegenwoordigt, representeert, staat, is, staat voor

GT GD C H L M O
resilience /rɪˈzɪl.i.ənt/ = NOUN: veerkracht, elasticiteit; USER: veerkracht, weerbaarheid, weerstandsvermogen, weerstand, veerkracht van

GT GD C H L M O
resilient /rɪˈzɪl.i.ənt/ = ADJECTIVE: veerkrachtig, elastisch, zich snel herstellend; USER: veerkrachtig, veerkrachtige, verende, verend, veerkrachtiger

GT GD C H L M O
ride /raɪd/ = VERB: rijden, berijden; NOUN: rit, ritje, rijtoer, rijtoertje; USER: rijden, berijden, rit, rijdt, ride

GT GD C H L M O
right /raɪt/ = NOUN: recht, rechterkant; ADJECTIVE: recht, rechts, rechter, juist, correct; ADVERB: recht, juist, naar rechts, vlak; VERB: rechten; USER: rechts, recht, rechter, juist, juiste

GT GD C H L M O
road /rəʊd/ = NOUN: weg, straat, route, baan, rijweg, rede; ADJECTIVE: weg, wegen-; USER: weg, straat, de weg, road, wegenkaart

GT GD C H L M O
roads /rəʊd/ = NOUN: rede, ree; USER: wegen, weg, uitvalswegen, wegdek, straten

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
safely /ˈseɪf.li/ = ADVERB: veilig, betrouwbaar; USER: veilig, veilige, veilig te, veilige manier, gerust

GT GD C H L M O
said /sed/ = ADJECTIVE: voornoemd; USER: zei, gezegd, zeiden, genoemde, zei dat

GT GD C H L M O
scope /skəʊp/ = NOUN: omvang, bereik, strekking, gebied, speelruimte, doel, terrein, bedoeling, wijdte, oogmerk, gezichtskring, veld van werkzaamheid, vrijheid van beweging, gelegenheid; USER: omvang, bereik, strekking, toepassingsgebied, werkingssfeer

GT GD C H L M O
seamless /ˈsiːm.ləs/ = ADJECTIVE: naadloos; USER: naadloos, naadloze, seamless

GT GD C H L M O
services /ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, kerkdienst, werk, eredienst, opslag; USER: diensten, services, dienstverlening, diensten van

GT GD C H L M O
several /ˈsev.ər.əl/ = NOUN: verscheidene; ADJECTIVE: verscheiden, divers, velen, onderscheiden, afzonderlijk, respectief, eigen; USER: verscheidene, verschillende, meerdere, diverse, aantal

GT GD C H L M O
sharing /ˈdʒɒb.ʃeər/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen; USER: delen, het delen van, het delen, delen van, deelt

GT GD C H L M O
show /ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren; NOUN: vertoon, vertoning; USER: tonen, laten zien, vertonen, toon, zien

GT GD C H L M O
since /sɪns/ = ADVERB: sinds, sedert, sindsdien, geleden; PREPOSITION: sinds, vanaf, sedert; CONJUNCTION: sinds, aangezien, sedert, vermits, wijl; USER: sinds, aangezien, sedert, omdat, vanaf

GT GD C H L M O
single /ˈsɪŋ.ɡl̩/ = NOUN: single, alleenstaand, enkele reis, enkelspel; ADJECTIVE: enkel, enig, afzonderlijk, alleen, eenvoudig, ongehuwd, ongetrouwd, enkelvoud, oprecht; VERB: dunnen; USER: single, enkel, enkele, enkelvoudige, een enkele

GT GD C H L M O
situations /sɪt.juˌeɪ.ʃənz ˈveɪ.kənt/ = NOUN: situatie, toestand, positie, ligging, stand, stand van zaken, plaats, betrekking; USER: situaties, situatie, gevallen, omstandigheden, situaties te

GT GD C H L M O
social /ˈsəʊ.ʃəl/ = ADJECTIVE: sociaal, maatschappelijk, gezellig; USER: sociaal, maatschappelijk, sociale, maatschappelijke, de sociale

GT GD C H L M O
society /səˈsaɪ.ə.ti/ = NOUN: samenleving, maatschappij, vereniging, genootschap, gezelschap, sociëteit, omgang, club, de grote wereld; USER: samenleving, maatschappij, de samenleving, de maatschappij, middenveld

GT GD C H L M O
sold /səʊld/ = ADJECTIVE: uitverkocht; USER: uitverkocht, verkocht, verkochte, aangeboden, worden verkocht

GT GD C H L M O
spectrum /ˈspek.trəm/ = NOUN: spectrum; USER: spectrum, het spectrum, scala, spectrumbeheer

GT GD C H L M O
stage /steɪdʒ/ = NOUN: stadium, podium, etappe, toneel, graad, schouwtoneel, pleisterplaats, rustpunt; ADJECTIVE: toneel-; VERB: opvoeren, tentoonstellen; USER: stadium, podium, etappe, toneel, fase

GT GD C H L M O
step /step/ = NOUN: stap, trede, pas, tree, schrede, tred, treeplank; VERB: stappen, treden, gaan, trappen, lopen, opstappen, passen maken, schrijden; USER: stap, stappen, intensiveren, stap voor, treden

GT GD C H L M O
strategy /ˈstræt.ə.dʒi/ = NOUN: strategie, krijgskunde, krijgskunst, krijgswetenschap; USER: strategie, strategie van, de strategie, strategie voor

GT GD C H L M O
support /səˈpɔːt/ = VERB: ondersteunen, steunen, onderhouden, schragen, stutten, dulden, verdragen; NOUN: ondersteuning, steun, ondersteunen, onderhoud, houvast, ruggesteun; USER: ondersteunen, steunen, ondersteuning, steun, ondersteuning van

GT GD C H L M O
sure /ʃɔːr/ = ADJECTIVE: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, wis, betrouwbaar, gewis, stellig; ADVERB: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, betrouwbaar, gewis, stellig; USER: zeker, ervoor, ervoor dat, dat, zorgen

GT GD C H L M O
take /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen; NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette; USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren

GT GD C H L M O
takes /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken; USER: neemt, duurt, kost, draait, draait met

GT GD C H L M O
taking /tāk/ = NOUN: het nemen, vangst, inneming, opgewonden toestand, zenuwachtigheid; ADJECTIVE: boeiend, aantrekkelijk, pakkend, besmettelijk; USER: het nemen, nemen, rekening, nemen van, het nemen van

GT GD C H L M O
targeting /ˈtɑː.ɡɪt/ = USER: targeting, doelgerichtheid, richten, gericht, gericht op

GT GD C H L M O
tech /tek/ = USER: tech, technologie, technische

GT GD C H L M O
technologies /tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie; USER: technologieën, technologie, technieken, technologieën te

GT GD C H L M O
technology /tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie; USER: technologie, techniek, technologische, technologieën

GT GD C H L M O
test /test/ = NOUN: test, proef, toets, onderzoek, beproeving, examen, keuring, proefwerk; VERB: toetsen, beproeven, proberen, keuren; USER: test, proef, testen, toets

GT GD C H L M O
testing /ˈtes.tɪŋ/ = VERB: toetsen, beproeven, proberen, keuren, op de proef stellen, attesteren; USER: testen, testing, test, het testen, tests

GT GD C H L M O
tests /test/ = NOUN: test, proef, toets, onderzoek, beproeving, examen, keuring, proefwerk, reagens, schaal, pantser; USER: testen, test, proeven, onderzoeken, toetsen

GT GD C H L M O
th /ˈTHôrēəm/ = USER: th, ste, e, do, ma

GT GD C H L M O
than /ðæn/ = CONJUNCTION: dan; USER: dan, is dan, dan de, zijn dan

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
their /ðeər/ = PRONOUN: hun, haar; USER: hun, de, van hun, het, zijn

GT GD C H L M O
these /ðiːz/ = PRONOUN: deze, die; USER: deze, die, dit, van deze, volgende

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
through /θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe; PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per; ADJECTIVE: doorgaand; USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van

GT GD C H L M O
time /taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip

GT GD C H L M O
timeline /ˈtaɪm.laɪn/ = USER: timeline, tijdlijn, tijdslijn, tijdbalk, een tijdlijn

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
together /təˈɡeð.ər/ = ADVERB: samen, tezamen, bij elkaar, aan elkaar, bijeen, tegelijk, aaneen, ineen, opeen, achtereen, een geheel vormend; ADJECTIVE: saam; USER: samen, tezamen, elkaar, bij elkaar, samen te

GT GD C H L M O
toward /təˈwɔːdz/ = PREPOSITION: naar toe; ADJECTIVE: toekomstig, op til, aanstaande, leerzaam, gewillig; USER: richting, de richting van, richting van, de richting, naar

GT GD C H L M O
transforming /trænsˈfɔːm/ = VERB: transformeren, omvormen, vervormen; USER: transformeren, transformerende, het transformeren, transformeren van, transformatie

GT GD C H L M O
unpredictable /ˌənpriˈdiktəbəl/ = USER: onvoorspelbare, onvoorspelbaar, onvoorspelbaar zijn, onvoorspelbaar is

GT GD C H L M O
us /ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons; USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op

GT GD C H L M O
usage /ˈjuː.sɪdʒ/ = NOUN: gebruik, behandeling, zede, usance, usantie; USER: gebruik, het gebruik, gebruik van, het gebruik van, verbruik

GT GD C H L M O
value /ˈvæl.juː/ = NOUN: waarde, prijs, schatting; VERB: waarderen, taxeren, schatten; USER: waarde, waarde heeft, value, prijs, waarde van

GT GD C H L M O
vehicle /ˈviː.ɪ.kl̩/ = NOUN: voertuig, wagen, vehikel, rijtuig; USER: voertuig, auto, voertuigen, het voertuig, wagen

GT GD C H L M O
vehicles /ˈviː.ɪ.kl̩/ = NOUN: voertuig, wagen, vehikel, rijtuig; USER: voertuigen, auto, Bedrijfsvoertuigen, Vehicles

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
well /wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde; ADVERB: goed, wel, behoorlijk; NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn; USER: goed, en, ook, zowel, vormt

GT GD C H L M O
were /wɜːr/ = USER: waren, was, werden, zijn

GT GD C H L M O
what /wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel; PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een; ADJECTIVE: welke; USER: wat, welke, hoe, waar, wat er

GT GD C H L M O
which /wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook; CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk; PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk; USER: welke, die, wat, dat, welk

GT GD C H L M O
who /huː/ = CONJUNCTION: die, wie; PRONOUN: die, wie; USER: die, wie, dat

GT GD C H L M O
wider /waɪd/ = USER: breder, bredere, ruimer, ruimere, grotere

GT GD C H L M O
will /wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil; USER: zullen, wil, zal, u

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
work /wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen; NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen; USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk

GT GD C H L M O
working /ˈwɜː.kɪŋ/ = NOUN: werking, bewerking, bedrijf, exploitatie, groeve, mijn; ADJECTIVE: werk-, werkzaam, werkend, bruikbaar, praktisch, bedrijfs-; USER: werkend, werkzaam, werking, werken

GT GD C H L M O
world /wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte; ADJECTIVE: wereld-, werelds; USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds

GT GD C H L M O
worldwide /ˌwɜːldˈwaɪd/ = ADJECTIVE: wereldwijd, over de hele wereld verspreid; USER: wereldwijd, wereldwijde, hele wereld, wereld, de hele wereld

GT GD C H L M O
year /jɪər/ = NOUN: jaar

GT GD C H L M O
zero /ˈzɪə.rəʊ/ = NOUN: nul, nulpunt, beginpunt, laagste punt, zero-, zero; USER: nul, zero, nul is, nihil

GT GD C H L M O
zones /zəʊn/ = NOUN: zone, klimaatzone, luchtstreek, aardgordel; USER: zones, gebieden, zone, de zones

260 words